“Instapsommen voor het gebruik van het patiëntenbestand" voor beginnende huisartsen kunnen niet door de beugel, vindt de Orde in een recent advies van 19 september. Dat advies licht een ander advies toe van 20 juni jongstleden.
De nationale raad onderzocht voorbeeldcontracten waarbij aan beginnende artsen een instapsom wordt gevraagd voor het verwerven van een aandeel in het patiëntenbestand van de ervaren arts. De sommen worden afgehouden van het ereloon van de beginnende arts, soms gespreid over meerdere jaren.
De raad acht, voor alle artsen, het betalen van een instapsom ter verwerving van een aandeel in het patiëntenbestand juridisch en deontologisch onaanvaardbaar. En wel om drie redenen.
Geen eigenaar
Ten eerste is de arts geen eigenaar van het patiëntendossier. Op deontologisch vlak is het onaanvaardbaar dat patiëntenbestanden worden verhandeld en bijvoorbeeld het voorwerp uitmaken van een koop- of huurovereenkomst.
Vrije artsenkeuze
Ten tweede belemmert deze praktijk mogelijk de vrije artsenkeuze. Artikel 15 van de Code van medische deontologie bepaalt dat de arts de vrije artsenkeuze respecteert, ook wanneer de arts in groepsverband werkt.
Wanneer de arts zichzelf zou beschouwen als “eigenaar” van een deel van de patiëntenbestanden, zou dit eventueel de vrije artsenkeuze van de patiënt kunnen belemmeren. De mogelijkheid bestaat immers dat de betrokken arts de patiënt (onrechtstreeks) zou aanzetten tot het aangaan van een behandelovereenkomst met de arts die zijn patiëntendossier heeft “gekocht”.
Overeenkomsten tussen artsen ter garantie van de zorgcontinuïteit zijn wel toegelaten en zelfs verplicht. Daarbij respecteren de betrokken artsen de vrije artsenkeuze van de patiënt en de collegialiteit.
Niet in lijn met WUG
Tot slot is een instapsom in ruil voor het verwerven van een aandeel in het patiëntenbestand niet in lijn met wet uitoefening van de gezondheidszorgberoepen (WUG). Artikel 38, §1 van de WUG bepaalt dat het “verboden (is) onder beoefenaars van een zelfde tak van de geneeskunst, elke verdeling van honoraria onder gelijk welke vorm, behalve zo deze verdeling geschiedt in het kader van de organisatie van de groepsgeneeskunde (…)”. Dit artikel heeft tot doel te vermijden dat de ene arts of diens vennootschap financieel voordeel haalt uit de samenwerking met een andere arts.
Het schoolvoorbeeld is het verbod om bij een verwijzing van een patiënt een deel van het honorarium af te staan aan de verwijzende arts.
Dit advies trad al in werking op de datum van publicatie: 20 juni 2020. Alle hiermee strijdige overeenkomsten die na deze datum worden gesloten, vormen een inbreuk op de medische deontologie. Reeds bestaande overeenkomsten dienen te worden aangepast aan de deontologische regels van dit advies.
De Orde is niet bevoegd om zich uit te spreken over juridische geschillen waartoe dit advies aanleiding zou geven.
Intredegelden bij samenwerkingsovereenkomsten, kostenassociaties of vennootschappen
Eerder sprak de nationale raad zich uit over intredegeld bij samenwerkingsovereenkomsten tussen artsen, bij kostenassociaties of bij vennootschappen. De raad onderscheidt daar intredegeld bij samenwerkingsovereenkomsten en intredegeld bij (partiële of volledige) associaties of vennootschappen:
· Het is niet te verantwoorden intredegeld te ontvangen bij samenwerkingsovereenkomsten.
· Het is deontologisch wél toegelaten intredegeld te vragen bij associaties of vennootschappen, waardoor de arts die intreedt een aandeel in de praktijk verwerft. Dit kan slaan op immateriële of materiële bestanddelen. Voorbeelden die worden aangehaald zijn dat de intredende arts mede-eigenaar wordt van het gebouw of van een gedeelte van de apparatuur.